<
>
Download
Genre/category

Summary
Biology

University, School

Alkwin, Uithoorn

Grade, Teacher, Year

NVT, Zonneveld, 2018

Author / Copyright
Dominique C. ©
Metadata
Price 7.40
Format: pdf
Size: 0.18 Mb
Without copy protection
Rating
sternsternsternstern_0.2stern_0.3
ID# 78682







BIOLOGIE TOETSWEEK 3


HOMEOSTASE


Hoofdstuk 1 GEDRAG

Gedragsonderzoek naar de reacties van dieren in verschillende omstandigheden, heeft aangetoond dat gedrag een aanpassing is naar de omstandigheden. Paringsgedrag vertoont meestal een vast patroon, door inwendige prikkels als hormonen, wat op invloed is op het gedrag. Bewegingen, geuren en geluiden zijn voorbeelden van uitwendige prikkels. Inwendige en uitwendige prikkels vormen samen de motiverende factoren.

Zodra de motivatie hoog genoeg is en boven de drempelwaarde komt is een dier bereid tot paring.


Hoofdstuk 2 SOORTEN, POPULATIES & RELATIES

Biologen hebben afgesproken dat individuen tot dezelfde soort behoren wanneer ze min of meer dezelfde uiterlijke kenmerken vertonen & vruchtbare nakomelingen kunnen krijgen. De wetenschappelijke naam van een soort wordt de binominale naam genoemd en bestaat uit een geslachtsnaam + soortaanduiding (waarbij de geslachtsnaam met een hoofdletter).

De classificatie van soorten behoort tot taxonomie. Rijk → Afdeling → Klasse → Orde → Familie → Geslacht → Soort ( R. AardrijksKunde OF GeschiedeniS). DNA onderzoek wordt gebruikt om tot een betrouwbare indeling van soorten te komen. Een kruising van soorten worden hybrides genoemd, deze zijn veelal onvruchtbaar om verdere vermenging te voorkomen.


Een groep van dezelfde soort organismen in een leefgebied, wordt een populatie genoemd. Individuen in een populatie zijn vaak familie van elkaar, door inteelt, waardoor ze kwetsbaar zijn. Een beperkende factor in een leefgebied van een populatie kan bijvoorbeeld voedsel zijn. Hierdoor zijn individuen uit de populatie genoodzaakt om uit te wijken naar een ander gebied.

Blijven ze in het leefgebied, dan kunnen ze proberen een eigen territorium (leefgebied van een individu) te bemachtigen. Anderzijds kunnen ze een nieuwe kolonie stichten en een nieuwe populatie vormen of zich aansluiten bij een andere populatie. Hierdoor dragen ze bij aan de genetische diversiteit. Door menselijk toedoen kunnen leefgebieden van populaties versnipperd raken.

Beleidsvoerders zetten zich in om versnipperde gebieden te ontsnipperen. Er is nog een manier om de overlevingskansen van een soort te vergroten. Door een soort zich thuis te laten voelen bijvoorbeeld. Hierin hebben grazers bij hun uitzetting een belangrijke taak om het leefgebied gevarieerder te maken. Een andere reden om een soort uit te zetten is omdat de soort is verdwenen uit het leefgebied, waar hij thuishoort.


Een specifieke leefomgeving van een plant en dier, waarbinnen specifieke biotische en abiotische factoren heersen die essentieel zijn voor een soort, noemt men de habitat van een soort. Voor elke (a)biotische factor kent een soort een optimum, de milieufactor waarbij deze het beste gedijt. Voor abiotische factoren kent een soort ook tolerantiegrenzen: max- en minimumwaarden.

Het gebruik van de (a)biotische factoren (voedselaanbod, materiaal en ruimte) van een gebied heet de ecologische niche van een soort. Twee individuen of soorten zijn pas concurrenten van elkaar wanneer deze dezelfde niche en habitat hebben. De niche van een soort kan verschillen, naar aanpassing aan veranderende omstandigheden. Wanneer de tolerantiegrenzen van een soort ten aanzien van beide factoren breed is, heeft deze een grotere kans op overleving.

Verschillende populaties van een soort kunnen uitgroeien tot een nieuwe soort na meerdere generaties. Verschillen kunnen dan zo groot worden dat de voormalige soortgenoten de ander niet meer als soortgenoten herkennen.


Predator-prooi relaties zorgen veelal voor populatieschommelingen, tenzij de predator op een andere prooi kan overschakelen. Elke schakel (organisme) maakt deel uit van meerdere voedselketens in een gebied, waardoor zich een voedselweb vormt. Verstoringen van de voedselketens kunnen ertoe leiden dat een soort uit een gebied verdwijnt. Deze kunnen ontstaan door bijvoorbeeld ziekte, jagen of gif.

Download Homeosta­se und Verhalte­n: Biologie Toetswee­k 3 Zusammen­fassung
• Click on download for the complete and text
• This is a sharing plattform for papers
Upload your paper and receive this one for free
• Or you can buy simply this text

Bij dit laatste is accumulatie (de ophoping van de concentratie gifstoffen) de boosdoener. De laatste schakel in de voedselketen ondervindt hier het meeste hinder van, doordat de verhouding gifstoffen : op biomassa het grootst is. Langdurige relaties tussen twee soorten zijn symbioses:

  • Mutualisme: Beide soorten hebben voordeel.

  • Commensalisme: Eén soort heeft voordeel en de ander ondervindt noch voordeel, noch nadeel.

    • Epifytisme: Planten die op planten groeien.

  • Parasitisme: Eén soort heeft voordeel en de ander ondervindt nadeel.

Niet altijd is de vorm van symbiose duidelijk op te merken.


Hoofdstuk 3 ECOSYSTEMEN

Een ecosysteem is een afgebakend gebied met organismen en biotische en abiotische relaties dat een complexe zelfstandige eenheid vormt. Door kringlopen heeft ecosysteem nauwelijk uitwisseling met een ander ecosysteem. In een ecosysteem zijn daarom altijd producenten, consumenten en reducenten aanwezig. Soms zijn de grenzen niet duidelijk en treedt er vermenging op en gaat het dier van het ene, naar het andere ecosysteem.

De maximale populatiegrootte die een gebied kan onderhouden, wordt de draagkracht van een ecosysteem genoemd. Bepalend voor de draagkracht is de beperkende factor. Populatiedynamiek/populatieschommelingen zijn van invloed op een ecosysteem. Blijvende, snel optredende veranderingen in een ecosysteem heten verstoringen. In verstoorde ecosystemen treden vaak plagen op doordat predatoren verdwenen zijn.


Aantallen geven niet de hoeveelheid energie weer die organismen uit hun voedsel halen. Daarom spreken we liever met het begrip biomassa. Dit is het totaalgewicht van de organismen. In een voedselpiramide is het drooggewicht (versgewicht - water) weergegeven. Hieruit is te zien hoeveel (kilo)gram van een organismen nodig om het andere organismen van een hoger trofisch niveau in leven te houden.

Het aantal trofische niveaus is beperkt door het verdwijnen van energie. Bovendien is een deel van de gegeten organische stoffen niet verteerbaar en verlaat de consument als uitwerpsel (feces). Heterotrofe organismen gebruiken organische stoffen uit voedsel als brand- en bouwstof. In een energiestroomschema staan de hoeveelheden organische stoffen die op een organismen van toepassing zijn.

Hierin hebben de volgende de symbolen onderstaande betekenis:


  • I = Intake, de hoeveelheid organische stoffen die een organismen binnenkrijgt.

  • F = Feces, de onverteerbare uitwerpselen

  • A, wordt opgenomen door het lichaam van een organismen

  • R = Respiratie, de energie die door een organismen wordt verbruikt door organische stoffen te verbranden bij bijvoorbeeld predatie en zichzelf warm houden.

  • P, wordt als bouwstof bewaard voor nieuw celmateriaal.


Autotrofe organismen zijn in staat om uit energiearme anorganische stoffen, energierijke organische stoffen te produceren. Ze staan aan de basis van de voedselpiramide. De primaire productie is de jaarlijkse hoeveelheid organische stoffen die producenten maken. De snelheid waarmee de primaire producenten groeien bepaalt of deze in staat een grotere hoeveelheid consumenten te onderhouden.


Dode planten en de uitwerpselen van kleine organismen vormen een humuslaag. De half-verteerde organische stoffen maken de humuslaag een rijke voedingsbodem voor bacteriën & schimmels: de reducenten. Deze halen het laatste energie uit de organische stoffen en zetten ze om in anorganische stoffen die vervolgens door de producenten kunnen worden opgenomen. Mensen kunnen hun afval zelf composteren in hun achtertuin: het gecontroleerd afbreken van organische stoffen.

De afbraak is afhankelijk van de temperatuur, de soorten reducenten (aerobe reducenten breken organische stoffen sneller af), samenstelling van het afval & het stikstofgehalte (die door bacteriën worden gebruikt als bouwstoffen). De kringloop van elementen wordt gesloten door deze reducenten. De anaerobe afbraak van eiwitten noemt men rotting. Een deel van de planten dat onverteerd achterblijven en kan onder hoge druk en genoeg tijd fossiele brandstoffen vormen.


Planten nemen uit de humuslaag anorganische stikstof op en maken hier aminozuren van. daarmee bouwen ze hun eiwitten op. Consumenten van de eerste orde eten deze eiwitten, breken ze af tot aminozuren en vormen ze vervolgens tot dierlijke eiwitten. Bij de afbraak hiervan ontstaat ureum. Dit verlaat samen met urine het lichaam van het organisme. Ammonicficerende bacteriën verwerken dit ureum met andere eiwitten tot ammonium.

Aerobe nitrificerende bacteriën in de luchtige bodems gebruiken ammonium om nitraat van te maken. Anaerobe denitrificerende bacteriën zetten nitraat om in gasvormige stikstof. Stikstoffixerende bacteriën kunnen gasvormige stikstof uit de lucht ontbinden en hiermee is de stikstofkringloop gesloten.


In het beginstadium van een nieuw milieu groeien alleen planten met een grote tolerantie voor sterk wisselende abiotische invloeden. Hier groeien pioniersoorten die snel groeien, kort leven en veel zaden produceren. Door de aanwezigheid van pionierplanten komen er meer organische stoffen in de bodem. Andere soorten krijgen hierdoor een kans om te groeien. Deze winnen het vaak in een concurrentiestrijd van de pioniersoorten.

Na enige jaren verandert het pioniersstadium geleidelijk aan richting een climaxstadium. De verscheidenheid aan soort is hier groter dan in het pioniersstadium, maar met minder individuen per soort. Deze soorten zijn vaak minder tolerant voor schommelingen van abiotische factoren. De opeenvolging van plantengemeenschappen noemt men successie. Dit is niet alleen het gevolg van concurrentie, maar ook het gevolg van bodemorganismen.


Hoofdstuk 4 CEL EN LEVEN

Een organisatieniveau is de schaal waarop biologisch onderzoek plaatsvindt. Elk organisatieniveau heeft zijn eigen onderzoekstechniek; organismen in een ecosysteem kun je tellen en organellen (structuren binnen een cel) kunnen worden onderzocht met behulp van een microscoop. Een organismen vertoont levenskenmerken mits:

  • Het organismen is opgebouwd uit één of meer cellen

  • Het organismen kan groeien

  • Het organismen zich kan voortplanten

  • Er stofwisseling plaats vindt

  • Het organismen kan waarnemen en reageren op veranderingen in omgeving

  • Er een organisatie van erfelijk materiaal in het organismen bevindt.

In de celkernen ligt alle informatie voor het leven opgeslagen. Organellen hebben elk een andere taak binnen de cel. Het volume van de cel bepaalt de hoeveelheid zuurstof die een cel nodig dient te hebben en de grootte van het oppervlak bepaalt de snelheid van stofwisseling. Naarmate de omvang van het organismen groter wordt, neemt het volume sneller toe dan de oppervlakte.


Celdifferentiatie is de ontwikkeling van een cel die verschillen in grootte, vorm en functie. Groepen cellen met dezelfde bouw en functie vormen samen een weefsel. De samenwerking in weefselverband vormt samen een orgaan. Organen hebben binnen een organismen een specifieke taak. Een ziekte die op celniveau ontstaat werkt door op de andere organisatieniveaus zoals weefsels en organen en uiteindelijk op het organisme.

Transplantaties van weefsels of organen kunnen sommige ziekten die hierdoor ontstaan verhelpen. Echter biedt de toekomst de voorkeur aan stamceltransplantaties. Dit zijn ongedifferentieerde cellen die kunnen blijven delen. Drie verschillende stamcelbronnen zijn:

  • Embryo´s: die overblijven na een ivf-behandeling

  • Navelstreng: kunnen niet tot elk type cel uitgroeien


De bouwstenen voor eiwitten zijn aminozuren. De eiwitproductie start in de celkern (omringd door kernmembraan) waarin DNA-moleculen, verstevigd door chromosomen, ligt. RNA is een kopie van opgeslagen DNA in de celkern en verlaat via de kernporiën van het kernmembraan de kern. Het komt terecht bij de ribosomen (organellen die aminozuren aan elkaar koppelen) in het ruw E.R. of het grondplasma (cytoplasma zonder organellen).

Het glad E.R. (produceert fosfolipiden voor celmembraan, steroïde hormonen in de geslachtsorganen, dient als opslagplaats voor calciumionen in de spieren en speelt een rol bij ontgifting in de lever) bevat geen ribosomen in tegenstelling tot het ruw E.R. Verpakt in transportblaasjes, gemaakt van E.R.-membraan, gaan de gekoppelde aminozuren naar het Golgi-systeem voor verdere afwerking.

Het Golgi-systeem zijn een paar platte schijven. De blaasjes met gekoppelde aminozuren van het ER versmelten met de membranen van het Golgi-systeem. Na hier de laatste aanpassingen te hebben gehad, vervoeren de blaasjes ze naar het celmembraan richting het bloedvat. ATP is een molecuul de cellen meestal gebruiken voor energie. ATP wordt opgeladen in de mitochondriën, deze krijgen de energie van bijvoorbeeld glucose.

Centriolen zijn alleen aanwezig in dierlijke cellen. Ze verdubbelen en gaan elk naar de andere kant van een cel. Met eiwitdraden splitsen ze chromosomen waarna de cel zich vervolgens splitst. Eindstand: 2 dochtercellen.

Plantencellen hebben chloroplasten (bladgroenkorrels). Dit zijn organellen met een glad membraan en aan de binnenkant stapels membranen met o.a. chlorofyl. Hiermee vangt de chloroplast zonlicht op voor het opladen van ATP. Ook kunnen planten een andere kleur hebben door kleurstofkorrels:. chromoplasten (oranje, geel, rood) en amyloplasten (kleurloos, zoals in zetmeel).

Samen heten de drie plastiden. Ze kunnen in elkaar overgaan onder invloed van licht. Bloemen danken onder andere hun kleur door de grote vacuole waar in opgeloste stoffen zitten. Jonge plantencellen hebben vaak meerdere vacuolen, maar door veel water op te nemen groeit één grote centrale vacuole: celstrekking.

Celmembranen zijn een dubbele laag fosfolipiden met cholesterol en eiwitten. De staarten van de fosfolipiden zijn hydrofoob, ze stoten water af, en de koppen zijn hydrofiel, ze trekken water aan. De koolhydraatketens dienen als receptoren en maken cel herkenbaar voor het afweersysteem. Elke receptor bindt met één bepaalde stof en reageert daar op een specifieke manier op.

Grote moleculen, ionen, polaire stoffen of voedseldeeltjes kunnen niet door de fosfolipide-laag en gebruiken de eiwitpoorten in het celmembraan. Dit heet gefaciliteerd transport, en het kost de cel geen extra energie. Als transport tegen de concentratie in is kost het wel extra energie: actief transport.

Passief transport gaat via:

  • Diffusie tussen fosfolipiden (O2 en CO2)

  • Eiwitpoorten (glucose en ionen als Na+ en K+) (gefaciliteerd transport)

  • Waterkanalen (water) (gefaciliteerd transport)

De transport van water via een membraan heet osmose. Celmembranen zijn selectief-permeabel. De concentratie opgeloste stoffen bepaalt de osmotische waarde, als er geen stoffen zijn opgelost dan is de waarde 0. Het water gaat van weinig opgeloste stoffen met veel water naar veel opgeloste stoffen met weinig water. Isotonisch is een gelijke concentratie van oplossingen.

Hypertonisch is veel opgeloste stoffen binnen de cel en hypotonisch andersom. De celwand van een plantencel is permeabel, hij laat water en opgeloste stoffen door. Turgor is wanneer de cel groeit en tegen de celwand aandrukt. Als de turgor nul is en het celmembraan loslaat van de celwand, is dat grensplasmolyse. De ruimte tussen de celwand en het membraan is noemt men plasmolyse.

Niet te gebruiken afvalstoffen in het blaasje versmelten met het celmembraan: exocytose. Met exocytose brengt de cel ook geproduceerde eiwitten naar buiten.

DNA bevat de informatie voor al je eigenschappen. De dubbele helix is een keten aan elkaar gekoppelde nucleotiden. Een nucleotide bestaat uit een fosfaatgroep, een suikermolecuul en een stikstofbase. Aan de suikermolecuul zit een stikstofbase, er zijn 4 verschillende:

  • Adenine (A) - Thymine (T)

  • Cytosine (C) - Guanine (G)

De variatie in eiwitten hangt af van het aantal, de volgorde en de keuze van aminozuren. Eén DNA triplet vormt één aminozuur. Het aantal tripletten bepaalt de lengte van de polypeptideketen. TAC/ATG is het startcodon. De complete codezin met de informatie om een eiwit te maken heet een gen. Enzymen in de celkern maken een kopie van het DNA: het RNA. Tegenover C komt in het RNA G, en tegenover A komt U. De RNA-keten heeft als suiker ribose i.p.v. deoxyribose.

Via de kernporiën verlaat het RNA-molecuul de kern en de ribosomen lezen de RNA-code af en vertalen deze naar een polypeptide.

Bij de G2-fase worden beide DNA-moleculen op kopieerfouten gecontroleerd en de overige organellen verdubbeld. Bij de mitose (M-fase) ontstaan twee nieuwe kernen met elk een eigen set (paar) chromosomen.

De mitose bestaat uit:

  • Profase: Chromosomen rollen meer op, kernmembraan valt uiteen, trek- en steundraden aan de centriolen.

  • Metafase: Chromosomen liggen op equatorvlak

  • Anafase: Enkele chromosomen ontstaan door splitsing, deze vormen de chromosomen voor dochtercellen.

  • Telofase: Er zijn twee kernen, cytoplasma verdeelt zich, de chromosomen rollen zich uit en 2 nieuwe cellen ontstaan:

    • Bij dierlijke cellen door insnoering van de celmembraan.

    • Bij plantencellen door vorming nieuw celmembraan en celwand.


Alle cellen van een organisme hebben hetzelfde DNA, maar hebben toch een andere functie. BIj het uitvoeren van de functie zijn niet alle genen in het DNA actief. Het aan- en uitzetten van deze genen gebeurt door regelgenen. Ze hechten zich aan bepaalde plaatsen op het DNA en blijven gedurende de celcyclus op hun plek zitten. Bij het kopiëren van DNA in de S-fase kunnen echter fouten optreden.

Hierdoor kunnen weefsels van organen schade oplopen. Tumorcellen kunnen ook loslaten en zich via transportstelsels als de bloedbaan en lymfevatenstelsel verspreiden. Dit kan op een andere plek ook uitgroeien tot een tumor. Een ander woord hiervoor is metastaseren (uitzaaien). Ze kunnen makkelijk vastlopen in nauwe haarvaten, zoals bij de longen. Een goedaardige tumor groeit andere weefsels niet in en kan zich niet uitzaaien, doordat hij in een laagje bindweefsel is ingekapseld.

Chirurgie, radiotherapie en chemotherapie zijn manieren waarop tumoren worden verwijderd. Een toekomstperspectief biedt geneesmiddelen waarvan deze zich binden aan de receptoren van bloedvaten (die een tumor nodig heeft om te kunnen groeien), waardoor verhindert wordt dat zich een bloedvat richting de tumor vormt.


Hoofdstuk 5 ONDERZOEK

Wetenschappelijk onderzoek blijft nodig doordat bijvoorbeeld bacteriën, door veelvuldig gebruik van antibiotica, resistentie kunnen ontwikkelen tegen de antibiotica. Goed wetenschappelijk onderzoek kent 6 onderdelen:

  • Onderzoeksvraag

  • Materiaal & methode

  • Resultaten & verwerking

  • Conclusie

  • Discussie


    Met een controle experiment controleer je of de onderzochte variabele, oorzaak is voor het resultaat. De afhankelijke variabele is wat de onderzoeker meet als gevolg van de onafhankelijke variabele die de onderzoeker varieert. Kwantitatief onderzoek is gebaseerd op het meten van aantallen en kwalitatief onderzoek toont aan of iets aanwezig is of niet, zonder het te tellen, meten of wegen. Om moleculen aan te tonen gebruik je indicatoren.


    Hoofdstuk 6 VOORTPLANTING


    Hoofdstuk 7 ERFELIJKHEID


    Hoofdstuk 8 EVOLUTIE


    Het boek Genesis, een boek over de schepping van de aarde door God, werd tot de 19e eeuw geaccepteerd in de westerse samenleving. Hierdoor geloofde men dat soorten niet veranderden, maar altijd hetzelfde bleven. Fossielen zijn restanten van vroeger levende organismen. Cuvier kwam dankzij fossielen aan de catastrofetheorie. Volgens Cuvier sterven soorten uit door natuurrampen en worden er dan nieuwe soorten geschapen.

    In de 18e eeuw trok men de conclusie dat soorten evolueren. Lamarck kwam met een evolutietheorie, een theorie die verklaart hoe soorten veranderen en hoe nieuwe soorten ontstaan. Lamarck stelde dat organismen tijdens hun leven nieuwe eigenschappen verwerven als aanpassing aan hun omgeving. Deze eigenschappen geven ze door aan hun nakomelingen.

  • Het individu past zich niet aan, zoals Lamarck veronderstelde, maar leeft langer en plant zich meer voort.

    Darwin vreesde voor hevige kritiek van de kerk. De ontdekkingen van Mendel over het overerven van eigenschappen vullen de evolutietheorie aan en zijn verwerkt tot de neodarwinistische theorie.


    Natuurlijke selectie bestaat uit twee processen die Darwin heeft samengevat met de begrippen:

    - struggle for life: De omgeving oefent een selectiedruk uit op de individuen en de individuen met de meest gunstige eigenschappen bij die selectiedruk hebben een grotere kans in de strijd om het bestaan.

    - survival of the fittest: De fittest zijn die individuen in een populatie die de meeste nakomelingen krijgen.

    Volgens Darwin is variatie in eigenschappen tussen soortgenoten een belangrijke voorwaarde bij natuurlijke selectie. Mutaties in het DNA en recombinatie van allelen zorgen voor grote variatie.

    Wanneer individuen met gunstige eigenschappen veel nakomelingen krijgen, zal uiteindelijk de hele populatie bestaan uit individuen met gunstige eigenschappen. Bij Darwin gaat het niet om aanpassingen van individuen, maar om selectieprocessen op de populatiesamenstelling.


    Swap your papers