<
>
Download
Genre/category

Summary
Biology

University, School

Alkwin, Uithoorn

Grade, Teacher, Year

NVT, Zonneveld, 2018

Author / Copyright
Dominique C. ©
Metadata
Price 7.40
Format: pdf
Size: 0.18 Mb
Without copy protection
Rating
sternsternsternstern_0.2stern_0.3
ID# 78682








Het netvlies heeft behalve kegeltjes nog een ander type fotoreceptor: staafjes. Staafjes hebben een stompe punt en liggen buiten de gele vlek in het netvlies. Valt er geen licht op, dan geven staafjes een constante hoeveelheid neurotransmitter af (grijstinten beeld). Het fotopigment rhodopsine valt al bij een lage prikkeldrempel uit elkaar. Dit uiteenvallen leidt tot een cascade aan reacties (hyperpolarisatie).

Kegeltjes hebben een spits uiteinde en liggen vooral in de gele vlek. Kegeltjes kun je alleen gebruiken bij voldoende lichtintensiteit. Belichting boven de prikkeldrempel verandert het fotopigment photopsine. Dit leidt tot hyperpolarisatie.

Het netvlies bestaat ook uit neuronen. Bipolaire cellen verbinden staafjes en kegeltjes met ganglioncellen. Horizontale cellen en amacriene cellen leggen dwarsverbindingen. Deze groepen die elkaar overlappen vormen receptieve velden. Het vermogen om details te onderscheiden, het scheidend vermogen, is bij de gele vlek hoog.

Er zijn drie soorten kegeltjes met elk hun eigen variant van het eiwit photopsine. Bij elke kleur hyperpolariseren bepaalde kegeltjes wel en andere niet. Via schakelingen in de receptieve velden gaat al die informatie naar de hersenen. Kleurenzien berust op het samenspel van receptorcellen en neuronen in het netvlies plus de informatieverwerking in de visuele schors.

Download Homeosta­se und Verhalte­n: Biologie Toetswee­k 3 Zusammen­fassung
• Click on download for the complete and text
• This is a sharing plattform for papers
Upload your paper and receive this one for free
• Or you can buy simply this text


Verschillende chemoreceptoren meten de pH of O2 in je bloed. Elke chemoreceptor reageert op zijn eigen adequate prikkel. De receptoren voor pH en O2 liggen in de wand van de aortaboog en de halsslagaders. De sensorische zenuwen geven impulsen door naar het ademhalingscentrum. Drukreceptoren bestaan uit de uiteinden van sensorische neuronen.

Informatie over de spanning in spieren registreer je met spierspoeltjes die tussen de spiervezels liggen. De spiervezels zijn verbonden met een motorisch neuron. De spierspoeltjes zijn verbonden met sensorische neuronen. Aan de hand van impulsen kunnen spieren samentrekken of ontspannen.

Door informatie uit spierspoeltjes gaat een aantal reflexbogen werken die spieren laten ontspannen of samentrekken.

Informatie over de totale spanning van je spieren komt van peeslichaampjes, uiteinden van sensorische neuronen die in de pezen van een spier liggen en reageren bij uitrekking van de pees. De reflex voorkomt overbelasting met als risico blessures zoals het afscheuren van de pees.


Botten zijn nodig om de krachten van de spieren goed op te vangen en soepele gewrichten dragen bij aan goede prestaties. Een pees is een stevige band bindweefsel die een spier aan een bot verbindt. De grootste pees is de achillespees, die de grote kuitspier met het hielbeen verbindt. De kuitspier slaat energie op in de achillespees bij het verlengen van de pees, die vrijkomt bij het zetten van een stap.

Een blade werkt als een springveer, net als een achillespees.

De bindweefselcellen in pezen maken collageen. Collageenmoleculen vormen een collageenfibril omgeven door bindweefsel. Een pees bevat veel tussencelstof, waardoor een samenhangend geheel ontstaat. Wanneer er veel collageen in pezen zit, ontstaan er gap junctions die het de pees mogelijk maken om gecoördineerd te reageren. In de cel komen secundaire boodschappers vrij die het DNA van de cel bereiken.

Binnen 24 uur wordt er extra collageen aangemaakt.

Pezen genezen langzaam, doordat zij slecht doorbloed zijn. Bij een blessure komen eerst granulocyten in actie, die met cytokinen de rest van het lichaam activeren. De bindweefselcellen maken collagenase, dat beschadigd collageen afbreekt. Er ontstaan nieuwe bloedvaten voor meer brand- en bouwstoffen. Dit leidt tot extra collageen en uiteindelijk dwarsverbindingen: meer sterkte.


Skeletspieren zijn opgebouwd uit bundel spiervezels, die ontstaan uit een samensmelting van honderden spiercellen. In bindweefsel ligt de doorbloeding van de spieren. Door myofibrillen kunnen spieren samentrekken. De dunne filamenten bestaan uit actine, de dikke uit myosine. Skeletspieren hebben dwarsgestreept spierweefsel met lichte I-banden en donkere A-banden. De Z-lijn verbindt actinefilamenten.

Een sarcomeer is de kleinste samentrekkende eenheid.

Impulsoverdracht gaat via een neuromusculaire synaps. Een groep spiervezels die op de impulsen van één axon reageert, is een motorische eenheid. Na een impuls schuiven actine- en myosinefilamenten in elkaar, de Z-lijnen bewegen naar elkaar toe en de lengte van de sarcomeren nemen af. Zo verkort een spier. Dit gebeurt via het motoreiwit myosine. Een myosinekop kan een ATP-molecuul omzetten in ADP en P. Dankzij Ca2+ ionen kunnen myosinekoppen aan de actinemoleculen binden, het ADP laat los en komt alles weer op zijn plek.

Wanneer aan een nieuw ATP wordt gebonden komt de myosinekop weer los en splitst ATP.

In snelle spiervezels splitsen de myosinekoppen heel snel ATP en is de samentrekking snel en krachtig. Meer snelle spiervezels en lange achillespezen dragen bij aan een hogere sprintsnelheid.

In langzame spiervezels wordt ATP langzaam gesplitst. Langzame spiervezels en lange achillespezen zorgen voor een efficiënter gebruik van energie, wat gunstig is bij duurlopen.

Door krachttraining kun je het spiervolume van de snelle spiervezels vergroten. Door duurtraining neemt het aantal bloedvaten rondom spiervezels toe.

Hartspierweefsel bestaat uit dwarsgestreepte spiervezels die onderling verbonden zijn via vertakkingen. Gap junctions zorgen voor een gecoördineerde samentrekking. Glad spierweefsel bestaat uit enkelvoudige spiercellen die niet met elkaar vergroeid zijn. Na een impuls trekt de cel aan alle kanten samen. Kringspier en lengtespier zijn elkaars antagonist.


De energiebron van elke cel is ATP. Wanneer de binding tussen de buitenste en tweede fosfaatgroep verbreekt, ontstaan ADP en P. Spiercellen hebben een kleine ATP-voorraad, net genoeg voor enkele seconden. Daarom maken spiercellen steeds opnieuw ATP aan, door ADP te gebruiken. Dit is een voortdurende recycling van moleculen.

Bij glycolyse wordt in het grondplasma glucose gesplitst tot twee moleculen pyrodruivenzuur. Ook ontstaan er twee moleculen NADH,H+ en twee moleculen ATP. NADH+ draagt bij aan de vorming van ATP. Voor het opstarten van glycolyse is twee ATP nodig. Fructose-1,6-difosfaat wordt omgezet in twee C3 verbindingen, die worden omgezet tot pyrodruivenzuur. Er ontstaan twee NADH,H+ en vier ATP. Dit levert dus twee ATP en twee NADH,H+ op.

Het pyrodruivenzuur komt in de mitochondriën in de matrix. De enzymen hier knippen CO2-moleculen af: decarboxylering. Er ontstaan een acetylgroep, die acetyl-CoA wordt, en NADH,H+.

De acetylgroep vormt met oxaalazijnzuur uit de matrix citroenzuur. Dit wordt weer afgebroken tot oxaalazijnzuur. De enzymen verwerken de acetylgroep. Een rondje van de citroenzuurcyclus levert twee CO2-moleculen, drie NADH,H+, één FADH2 en één ATP op.

De oxidatieve fosforylering is de synthese in het binnenmembraan van ATP met O2 als elektronenacceptor. NADH,H+ en FADH2 spelen een grote rol. De membranen bevatten een elektronentransportketen. Er ontstaat 12 H2O. De H+ ionen worden tussen beide membranen gepompt en stromen daarna terug naar de matrix. De protonenstroom maakt in het enzym ATP-synthetase energie vrij. Zo kan er maximaal 38 ATP gevormd worden.

Enzymen kunnen glycerol omzetten tot acetyl-CoA en leveren zo energie op. Cellen kunnen aminozuren dissimileren, waarbij NH3 ontstaat. Zo ontstaat er pyrodruivenzuur, acetyl-CoA of een andere stof uit de citroenzuurcyclus.

Zonder O2 valt de elektronentransportketen stil. Een cel heeft dan alleen nog de glycolyse om ATP te vormen, mits er voldoende NAD+ is. Beide moleculen pyrodruivenzuur nemen H+ op van NADH,H+. Zo wordt melkzuur via de lever gerecycled. De anaerobe dissimilatie heet melkzuurgisting. Spiervermoeidheid wordt veroorzaakt door hoge concentraties K+ en afbraakproducten van ATP.

Bij alcoholische gisting wordt ethanal gevormd uit pyrodruivenzuur en wordt daar ethanol van gemaakt.


Een neurale regulatie is een door het zenuwstelsel geregeld homeostatisch mechanisme om om te gaan met stress. Voorbeelden zijn bloeddruk en hartfrequentie.

De hypothalamus geeft CRH af, waardoor de hypofyse ACTH afgeeft. De bijnierschors maakt daardoor cortisol, zo wordt adrenaline gemaakt. Het lichaam staat nu op scherp. De afgifte van insuline wordt geremd, gluconeogenese gestimuleerd en het orthosympatisch zenuwstelsel wordt actief.

Tijdens het lopen bewegen de armen tegengesteld aan de benen. Al deze bewegingen vergen veel coördinatie, met name van de kleine hersenen. Wanneer bepaalde spiergroepen kracht zetten, ontspannen hun antagonisten.

Lopen is een aangeleerde en geoefende reflex. Neuronen leggen contact via synapsen. Door te oefenen gaan er een juist aantal impulsen op het goede moment langs de juiste zenuwbanen naar de juiste spieren. Je hersenen slaan deze informatie op.

Bij een eenvoudige contractie ontspant de spier gelijk na samentrekking. Bij meerdere impulsen zullen spiervezels verder samentrekken: summatie. Een grotere frequentie leidt tot een schokkende samentrekking: gekartelde tetanus. Bij een gladde tetanus spant een spier soepel aan. Hoe hoger de impulsfrequentie, hoe meer motorische eenheden aan het werk gaan. Zonder de spiertonus is je houding niet goed.

In je ruggenmerg zijn neuronen die spieren in een reflex laten samentrekken. Dit zijn vaak schokkerige bewegingen. Neuronen in de hersenstam beïnvloeden de reflexen. Ook krijgen de grote hersenen informatie uit andere zintuigen zoals de ogen. De kleine hersenen coördineren de krachten en spanning in spieren en pezen. De basale ganglia werken inhiberend op bepaalde bewegingscentra.


Planten maken met behulp van zonlicht uit CO2 en H2O energierijke organische stoffen (glucose). CO2 en H2O zijn zelf anorganisch, net als mineralen. Bacteriën gebruiken chemische energie van oxidatie van anorganische stoffen om van CO2 en H2O organische stoffen te maken, zonder zonlicht: chemosynthese. Deze bacteriën zijn weer voedsel voor andere organismen. De energie van de geproduceerde organische stoffen is beschikbaar voor andere organismen.

Autotrofe organismen zijn de producenten van het ecosysteem. Planten zijn foto-autotrofe organismen, bacteriën zijn chemo-autotroof. Heterotrofe organismen zijn de consumenten van het ecosysteem. Zij gebruiken de organische stoffen van hun voedsel dat geproduceerd is door de autotrofe organismen. Een deel wordt gebruikt voor celprocessen, de rest verlaat het lichaam in de vorm van warmte.

Reducenten (schimmels en bacteriën) leven van gestorven producenten en consumenten en hun organische afvalproducten.

Zonlicht, aardgas en elektriciteit zijn andere vormen van energie. Bij het gebruik van die energie ontstaat ook warmte. Hierdoor wijkt het microklimaat in een stad af van het klimaat in de omgeving. De vele huizen breken de wind, warmte en CO2 blijven in de stad hangen. Zulke specifieke abiotische factoren maken dat de stad eigen lokale omstandigheden heeft. Dit heeft invloed op de flora en fauna.


Maar de stad biedt ook kansen: het aantal soorten organismen neemt na verloop van tijd weer toe. Het microklimaat van een stad kan aangenamer zijn dan die in de omgeving en er is volop voedsel. Een stad is gevarieerd. Door de verscheidenheid aan habitats en niches kan het aantal soorten in de stad erg groot zijn. Ook de genetische diversiteit en biologische structuren nemen na verloop van tijd toe.

In het stadscentrum is de biodiversiteit meestal niet groot, in een buitenwijk vaak wel. Een buitenwijk is een gradiëntenecosysteem, waarvan de abiotische factoren geleidelijk in het systeem veranderen. Door deze variatie zijn habitats en niches van zowel de stad als het platteland te vinden.

Adaptatie is een verandering in bouw of gedrag van een soort, waardoor deze beter aangepast is aan de heersende milieufactoren. Adaptatie kan enige tijd duren. Door trial and error kan een eigenschap aangeleerd worden, waarna door imitatie de hele groep het overneemt. Een exoot is een organisme dat oorspronkelijk niet in een bepaald gebied voorkomt, maar zich heeft gevestigd.

Na een strenge winter kan het voorkomen dat van een soort nog slechts enkele individuen leven. De populatie kan dan weer groeien, maar de allelensamenstelling is dan waarschijnlijk minder divers. Dit zorgt voor een flessenhalseffect: de verandering in allelfrequenties na een ramp waarbij het aantal individuen sterk is afgenomen.

Het kan voorkomen dat een deel van een populatie verplaatst naar een ander gebied. Deze dieren zullen genetisch gezien erg op elkaar lijken. Blijft de populatie lang geïsoleerd, dan blijft het foundereffect lang bestaan. Bij een grote genetische variatie is dit geen probleem, maar wanneer er door inteelt erfelijke aandoeningen ontstaan, is de populatie kwetsbaar. Bij genetic drift is de populatie zo klein, dat dieren elkaar moeilijk kunnen vinden en daarom niet aan voortplanting toekomen.

Concurrentie ontstaat wanneer twee soorten een overlappende habitat en niche hebben. Ook de menselijke aanpassingen aan dieren zorgt soms voor een teruggang van de populatie.

Hoeveel soorten maximaal in een stad kunnen leven, hangt af van de grootte van de stad. Steden kun je zien als eilanden in omringende gebieden. De afstand tot de stad en de concurrentie is belangrijk voor de kolonisatie. De eilandtheorie beschrijft hoeveel soorten er op een bepaald moment in een min of meer geïsoleerd beeld voorkomen. De eilandtheorie legt een verband tussen de biodiversiteit en factoren als de grootte van een eiland en de afstand die organisme moeten afleggen om er te komen.


Het leven in de stad hangt voor een groot deel af van de mogelijkheden voor koeling en transport. Wereldwijd zijn er talrijke supersteden, met enorme inwonersaantallen. Al deze inwoners hebben veel voedsel nodig, dat betekent veel transport. De Voedselorganisatie van de Verenigde Naties (FAO) constateert dat de distributiecentra voldoende voedsel hebben, maar dat het transport naar de buitenwijken slecht is.

De grote steden kunnen alleen gevoed worden als elke schakel van de voedselketen daaraan bijdraagt, vanaf de producent tot aan de consument. Voldoende voedsel produceren is de eerste opgave.

Het transport van voedsel levert veel werkgelegenheid op, maar duurzaam is het niet. Het kost namelijk veel CO2-uitstoot. Veel boeren verbouwen op grote stukken grond één gewas, een monocultuur. De kans op ziekten en plagen is groot. Het gebruik van pesticiden voor bescherming is een optie, maar de pesticiden doden ook niet-schadelijke planten en dieren.

Eutrofiëring is het groeien van andere planten dan de gewassen door het veel bemesten van de grond, waardoor de gewassen overwoekerd worden. Hierdoor neemt de biodiversiteit af. Hebben boeren niet de beschikking over kunstmest, dan raakt de grond snel uitgeput. De akkers verarmen door het intensieve gebruik en de bodem verschraalt.


Swap your papers